Hoofdstuk 18
ie heeft het gedaan? Ken je hem,
jongen?'
Nog steeds kon je op het plein de soldaten die Arnau achtervolgden horen rennen en roepen, maar Joan luisterde er niet naar: het geknetter van Bernats lijk galmde in zijn oren. De officier die bij het schavot was blijven staan, schudde Joan door elkaar en herhaalde zijn vraag: 'Ken je hem?' Maar Joan bleef kijken hoe de man die zijn vader had willen zijn langzaam in een fakkel veranderde. De officier schudde hem nogmaals door elkaar, tot het kind zich afwezig en klappertandend naar hem toedraaide.
'Wie heeft het gedaan? Waarom heeft hij je vader in brand gestoken?'
Joan luisterde niet eens naar de vraag. Hij begon te rillen.
'Hij kan niet praten,' zei de vrouw die Arnau had aangespoord om te vluchten. Ze had Joan, die als verlamd was geweest, bij de vlammen weten weg te halen, en ze had in Arnau de jongen herkend die de hele middag bij de gehangene de wacht had gehouden. Als ik dat ook zou durven, dacht ze, dan zou het lichaam van mijn man niet hoeven wegrotten bij de muren, ten prooi aan de vogels. Ja, die jongen had gedaan wat ze allemaal wel hadden willen doen, en de offi cier... Het was de officier van de nachtploeg, zodat hij Arnau niet herkend kon hebben; voor hem was het kind de ander, die onder de vader zat. De vrouw sloeg haar armen om Joan heen en suste hem.
'Ik moet weten wie hem in brand gestoken heeft,' zei de officier. Alle aanwezigen stonden te kijken naar Bernats lijk. 'Wat doet het ertoe?' mompelde de vrouw, toen ze Joans krampen opmerkte. 'Dit kind is doodsbang en vergaat van de honger.'
De soldaat kneep zijn ogen half dicht; vervolgens knikte hij langzaam. Honger! Hij had zelf ook een kind verloren: het jongetje was steeds meer afgevallen, tot het ten slotte door een simpele koorts was geveld. Zijn vrouw had hem altijd net zo omhelsd als deze vrouw dat kind. En hij keek naar hen, zij huilde, en het kind zocht troost aan haar borst, net als...
'Breng hem naar huis,' zei de officier tegen de vrouw. 'Honger,' mompelde hij, terwijl hij omkeek naar Bernats brandende lichaam. 'Die vervloekte Genuezen!'
Het was licht geworden in Barcelona. 'Joan!' riep Arnau, toen hij de deur opende. Pere en Mariona, die beneden bij de haard zaten, beduidden dat hij stil moest zijn.
'Hij slaapt,' zei Mariona.
De vrouw had hem thuisgebracht en verteld wat er gebeurd was. De oudjes hadden de jongen verzorgd tot hij in slaap was gevallen; daarna waren ze bij de warme haard gaan zitten.
'Wat zal er van hen worden?' vroeg Mariona haar man. 'Zonder Bernat houdt die jongen het niet vol in de stallen'
En kunnen wij kunnen hen niet onderhouden, dacht Pere. Ze konden het zich niet veroorloven om hen voor niets in de kamer te laten wonen en evenmi over de schittering in Arnau's ogen. Zijn vader was net terechtgesteld.
Hij had hem zelfs in brand gestoken, had die vrouw verteld.
de pollepel in de pan zat te eten, zich niet van hun aanwezigheid bewust. Hij was uitgehongerd! Hij leed onder het graangebrek, zoals iedereen in Barcelona. Dat magere kind kon toch niets dragen?
Mariona keek naar haar man en schudde haar hoofd.
'De tijd zal het leren,' zei Pere.
'Wat zei u?' vroeg Arnau, zich met volle mond omdraaiend.
'Niets jongen, niets.'
'Ik moet gaan,' zei Arnau. Hij pakte een homp hard brood en hapte erin. Hij wilde Joan vragen wat er op het plein was gebeurd, maar inmiddels had hij een nieuwe droom: hij wilde naar zijn nieuwe makkers toe. 'Als Joan wakker wordt, moeten jullie het hem vertellen,' besloot hij.
In april begon de vaarperiode weer; sinds oktober was er niet meer gevaren. De dagen werden langer, grote schepen gingen de haven in en uit en niemand, noch de patroons, noch de reders, noch de stuurlieden, wilde langer dan strikt noodzakelijk in de gevaarlijke haven van Barcelona blijven. Voor hij zich op het strand bij het wachtende groepje bastaixos voegde, keek Arnau naar de zee. Die lag daar nog net zoals altijd, maar als hij met zijn vader de deur uitging, had hij haar altijd na een paar passen de rug toegekeerd. Nu bekeek hij haar met andere ogen: hij zou van de zee gaan leven. In de haven lagen, behalve een groot aantal kleine bootjes, twee grote schepen die net waren binnengelopen en een eskader bestaande uit zes enorme oorlogsgaleien, elk met tweehonderdzestig sloepen en zesentwintig roeibanken. Arnau had over het eskader horen praten; de stad had het uitgerust om de koning bij te staan in de oorlog tegen Genua en het stond onder bevel van Barcelona's vierde raadsman, Galcera Marquet. Pas als de Genuezen zouden zijn overwonnen, konden de handelsroutes weer worden geopend; Barcelona was daarom gul geweest voor koning Alfons.
'Nu niet terugkrabbelen, hè, jongen?' zei iemand achter hem. Arnau draaide zich om en stond tegenover een van de gildemeesters. 'Kom,' zei hij, terwijl hij verder liep naar de overige leden van het gilde. Arnau volgde hem. De bastaixos begroetten hem met een glimlach. 'Dit is wel iets anders dan water uitdelen, Arnau,' zei de een, waar-Op de anderen in lachen uitbarstten. 'Alsjeblieft,' zei Ramon. 'Dit is de kleinste die we hebben kunnen vinden.' Arnau pakte voorzichtig de capgana aan, een draagkussentje. 'Hij breekt niet, hoor!' lachte een bastaix, toen hij zag hoe voor zichtig Arnau hem vasthield. Natuurlijk breekt hij niet, dacht Arnau, terwijl hij de drager toelichte. Hij legde het kussentje in zijn nek en deed de leren riem om rijn voorhoofd, en lachte weer. Ramon controleerde of het kussentje op de goede plaats zat. 'Prima,' zei hij, en hij gaf hem een schouderklopje. 'Nu moet je alleen nog eelt krijgen.' 'Wat voor eelt...?' begon Arnau, maar zijn medebroeders werden Afgeleid door de komst van de gildemeesters. 'Ze kunnen het niet eens worden,' legde een van hen uit. Alle zakkendragers, onder wie Arnau, keken naar een groepje chic geklede personen dat een eindje verder op het strand stond te discussiëren. 'Galcerá Marquet wil dat eerst de galeien worden bevracht, maar de handelaars willen dat eerst de twee schepen worden gelost. We moefin afwachten,' zei hij.
De mannen mompelden iets en de meesten gingen op het zand zitten. Arnau ging naast Ramon zitten, de capagna steeds om zijn voorhoofd.
Ramon wees ernaar en zei: 'Hij breekt heus niet, Arnau. Maar laat er geen zand in komen: dat schuurt bij het dragen.' De jongen deed de capgana af en borg hem zorgvuldig weg. 'Wat is eigenlijk het probleem?' vroeg hij aan Ramon. 'Ze kunnen toch eerst de ene en dan de andere laden Niemand wil langer dan nodig in de haven van Barcelona blijven. Als het gaat stormen, zouden de schepen schutting, gevaar lopen.'
Arnau ging met zijn ogen de haven langs, van de Puig de les Falsies tot Santa Clara; daarna keek hij naar het groepje mannen datnog steeds stond te discussiëren.
'De raadsman van de stad is toch de baas?'
Ramon lachte en aaide over zijn hoofd.
'In Barcelona zijn de handelaars de baas. Zij hebben de koninklijke galeien betaald.'
Uiteindelijk werd er een akkoord bereikt: de bastaixos zouden in de stad de voorraden voor de galeien gaan halen, en in de tussentijd zouden de schippers de koopvaardijschepen lossen. Vóór de schippers met de goederen op het strand zouden zijn, moesten de bastaixos terug zijn; de schippers zouden de goederen niet naar de opslagplaatsen van de eigenaars brengen, maar ze op een geschikte plaats achterlaten. Terwijl de bastaixos een nieuwe lading gingen halen, zouden de schippers de voorraden naar de galeien brengen en vandaar naar de koopvaardijschepen gaan om nieuwe goederen te gaan halen. En dit zou zo worden herhaald totdat de galeien en koopvaardijschepen respectievelijk geladen en gelost zouden zijn. Daarna zouden de goederen naar de opslagplaatsen gebracht worden, en als er dan nog tijd over was, zouden de koopvaardijschepen weer bevracht worden. Toen de heren het eens geworden waren, kwamen de havenarbeiders in beweging. De bastaixos trokken in groepjes Barcelona in naar de opslagplaatsen waar de voorraden voor de mannen op de galeien lagen, inclusief de vele roeiers, en de schippers voeren naar de koopvaardijschepen om de handelsgoederen te lossen. Vanwege het gebrek aan aanlegplaatsen mochten alleen de bij de havenorganisatie betrokken gilden de goederen lossen. De bemanning van de barkassen en kustscheepjes bestond uit drie of vier mannen: de schipper en, afhankelijk van het gilde, slaven of vrije mannen die betaald werden. De schippers van het Sant Peregilde, het oudste en rijkste van de stad, werkten met slaven, maar niet meer dan twee per scheepje, zoals officieel was voorgeschreven; die van het jonge Santa Maria-gilde, dat minder bemiddeld was, werkte met vrije mannen die in loondienst waren. In elk geval was het laden en lossen van de waar een langzame en moeilijke aangelegenheid als de schepen eenmaal langs de koopvaardijschepen lagen, zelfs bij een rustige zee, en de schippers waren verantwoordelijk voor elke schade die de koopwaar zou lijden; ze konden zelfs tot gevangenisstraf veroordeeld worden als ze een schadevergoeding niet konden betalen.
Als storm de haven van Barcelona teisterde, werd de zaak nog ingewikkelder, niet alleen voor de bij het scheepvaartverkeer betrokken was. In de eerste plaats omdat de schippers dan konden weigeren te lossen - bij windstilte kon dat niet - tenzij ze vrijwillig een speciale prijs met de eigenaar overeenkwamen. Maar de storm had vooral gevolgen voor de eigenaars, de stuurlui en zelfs de bemanning van het schip. Niemand mocht het schip verlaten tot de goederen volledig gelost waren. Het overtreden van deze regel werd streng bestraft, en als de eigenaar of zijn klerk, de enigen die van boord mochten als de storm begon, niet op het schip waren, waren ze verplicht terug te keren.
Terwijl de schippers begonnen met het lossen van het eerste schip, gingen de bastaixos, door hun bestuurders in groepjes verdeeld, op weg om de voorraden voor de galeien van de opslagplaatsen naar het strand te vervoeren. Arnau was ingedeeld bij de groep van Ramon; de gildemeester had Ramon veelbetekenend aangekeken toen hij hem de jongen toewees. Langs het strand liepen ze naar Forment-galerij, de graanopslagplaats van de stad, die sinds het volksoproe door soldaten van de koning. Toen ze bij de poort kwamen, probeerde Arnau zich achter Ramon te verschuilen, maar de soldaten zagen wel dat er tussen de sterke kerels een jongen liep.
'En wat gaat hij dragen?' vroeg een van hen lachend, terwijl hij naar hem wees.
Doordat hij zag dat alle soldaten naar hem keken, voelde Arnau zijn maag samentrekken en probeerde hij zic Ramon pakte hem bij zijn kraag, deed de capgana om zijn voorhoofd en antwoordde de soldaat op dezelfde lachende toon: 'Hij moet gaan werken. Hij is veertien en hij moet zijn familie helpen.'
Een paar soldaten knikten en lieten hen door. Arnau liep met gebogen hoofd tussen hen door. Toen hij de Forment-galerij binnen liep, kwam de geur van het graan hem tegemoet. In het licht dat door de ramen binnenviel, waren de stofdeeltjes in de lucht zichtbaar; de jongen en vele andere bastaixos met hem moesten er al snel van hoesten.
'Vóór de oorlog tegen Genua lag het hier vol graan,' zei Ramon, terwijl hij met zijn hand de hele opslagplaat
'Vooruit!' riep een van de gildemeesters.
Met een stuk perkament in zijn hand wees de magazijnmeester naar de grote kruiken. Hoe moeten we die bomvolle kruiken ooit vervoeren, dacht Arnau. Zoiets zwaars kon niemand dragen. De bastaixos gingen twee aan twee staan, en nadat ze de kruiken hadden gekanteld en met touwen aan elkaar hadden vastgemaakt, legden ze vervolgens een stevige stok op hun schouders die ze eerst door de touwen hadden gestoken, en op die manier, aan elkaar verbonden, liepen ze achter elkaar in de richting van het strand. Er dwarrelden steeds meer stofdeeltjes in de lucht. Arnau moest weer hoesten en toen hij aan de beurt was, hoorde hij Ramon zeggen: 'Geef die jongen een kleintje, met zout.'
De magazijnmeester keek eens naar Arnau en schudde zijn hoofd.
'Zout is duur, bastaix,' zei hij tegen Ramon. 'Als de kruik valt...'
'Geef hem er een met zout!'
De kruiken met graan waren ongeveer een meter hoog en Arnau's kruik was waarschijnlijk niet meer dan een halve meter, maar toen hij hem met hulp van Ramon op zijn rug laadde, merkte de jongen dat zijn knieën trilden. Ramon greep hem vanachter bij de schouders. 'Nu moet je laten zien wat je waard bent,' fluisterde hij hem in zijn oor. Arnau begon te lopen, gebogen, zijn handen stevig om de handvaten geklemd; hij duwde met zijn hoofd naar voren en voelde hoe het leer in zijn voorhoofd drong. Ramon zag hem wankelend vertrekken, voorzichtig de ene voet voor de andere zettend. De magazijnmeester schudde nogmaals zijn hoofd en de soldaten zwegen toen hij tussen hen door liep.
'Voor u, vader!' prevelde hij met zijn tanden op elkaar geklemd, toen hij de hitte van de zon op zijn gezicht voelde. Hij zou nog onder het gewicht bezwijken! 'Ik ben geen kind meer, vader, ziet u me?'
Ramon en een andere bastaix liepen met een kruik graan aan hun stok achter hem, beiden met hun blik gericht op de voeten van de jongen; ze konden zien hoe ze tegen elkaar sloegen. Arnau wankelde. Ramon sloot zijn ogen. Hangt u daar nog, dacht Arnau op dat moment, met het beeld van Bernats lijk voor ogen. Niemand kan meer de spot met u drijven! Zelfs die heks met haar stiefkinderen niet. Hij richtte zich op onder het gewicht en liep weer verder. Hij kwam aan op het strand; Ramon achter hem glimlachte. Iedereen zweeg. Voor de jongen bij de zee was, kwamen de schippers de kruik met zout al halen. Het duurde een paar tellen voor Arnau weer rechtop kon staan. 'Hebt u me gezien, vader?' prevelde hij, kijkend naar de hemel.
Nadat Ramon van zijn graan was bevrijd, klopte hij hem op de rug. 'Nog een kruik?' vroeg de jongen ernstig. Nog twee. Toen Arnau de derde kruik op het strand had gezet, kwam Josep, een van de gildemeesters, naar hem toe. 'Zo is het wel genoeg voor vandaag, jongen,' zei hij. 'Ik kan best nog verder,' verzekerde Arnau, terwijl hij de pijn in zijn rug probeerde te verbergen.
'Nee. Dat kun je niet, en ik kan niet toestaan dat je als een ge-Wond dier bloedend door Barcelona loopt,' zei hij vaderlijk, wijzend Op een paar straaltjes die langs zijn zij liepen. Arnau voelde op zijn rug en keek vervolgens naar zijn hand. 'We zijn geen slaven; we zijn Vrije mannen, vrije arbeiders, en dat moeten de mensen kunnen zien. Maak je geen zorgen,' zei hij toen hij de bezorgde uitdrukking op Arnau's gezicht zag, 'zo is het ons indertijd allemaal vergaan, en allemaal hadden we iemand die ons vertelde Moppen. Eerst moet de wond in je nek en op je rug helen. Dat is een kwestie van een paar dagen, en ik verzeker je dat ik je daarna niet meer rust zal gunnen dan je kameraden.'Josep gaf hem een flesje, 'Maak de wond goed schoon en doe er zalf op.'
Arnau's bezorgdheid verdween na de woorden van de gildemees-Mr. Die dag zou hij niets meer hoeven dragen. Maar nu deden de pijn, de vermoeidheid en de gevolgen van ee de deur van afscheid en sleepte zich naar huis. Joan stond hem bij de deur op te wachten. Hoe lang zou hij daar al staan?
'Weet je dat ik bastaix ben?' vroeg Arnau toen hij bij hem was. Joan knikte. Hij wist het. Hij had hem op zij , gadegeslagen, en zijn tanden en handen stijf op elkaar geklemd hij elke trillende pas die Arnau op weg naar zijn bestemming had gezet| hij had gebeden dat hij niet zou rood aangelopen gezicht. Joan veegde zijn tranen weg en opende zijn armen om zijn broer te begroeten. Arnau liet zich erin vallen.
'Deze zalf moet je op mijn rug doen,' wist hij met moeite te zeggen, terwijl Joan met hem meeliep naar boven.
Meer kon hij niet uitbrengen. Na een paar tellen viel hij uitgeput in slaap, languit en met gespreide armen. Voorzichtig, om hem niet wakker te maken, waste Joan de wond en zijn rug met het warme water dat Mariona boven bracht; de oude vrouw kende het vak. Daarna bracht hij de sterk ruikende, bijtende zalf op; die had vast onmiddellijk effect want Arnau bewoog onrustig, maar hij werd niet wakker. Die nacht kon Joan niet slapen. Gezeten op de grond naast zijn broer luisterde hij naar diens ademhaling; als Arnau rustig was vielen zijn oogleden langzaam dicht, maar als hij bewoog schrok hij onmiddellijk wakker. Wat zal er nu van ons worden? dacht hij af en toe. Hij had met Pere en zijn vrouw gepraat; het geld dat Arnau als bastaix zou verdienen, zou niet genoeg zijn voor hen beiden. Wat zou er van hem worden?
'Naar school!' zei Arnau de volgende ochtend, toen hij Joan bezig zag met Mariona. Hij had er de vorige dag over nagedacht: alles zou net zo door moeten gaan als toen zijn vader nog leefde.
De oude vrouw stond gebogen boven de haard en keek naar haar man. Joan wilde iets zeggen maar Pere was hem voor: 'Luister naar je grote broer,' zei hij.
Mariona glimlachte. De oude man keek haar echter ernstig aan. Waarvan moesten ze met z'n vieren leven? Maar Mariona bleef glimlachen, tot Pere heftig zijn hoofd schudde, alsof hij de vragen waarover ze die nacht zo lang hadden gepraat, van zich af wilde schudden.
Hollend verliet Joan het huis en toen hij verdwenen was, probeerde Arnau zich opnieuw uit te rekken. Hij kon niets meer bewegen; zijn spieren waren totaal verstijfd en van zijn tenen tot zijn nek had hij overal pijn. Maar geleidelijk begon zijn jonge lichaam weer te gehoorzamen, en na een karig ontbijt ging hij naar buiten, waar de zon scheen. Hij lachte naar het strand en de zee en naar de zes galeien die nog steeds in de haven voor anker lagen.Hij moest zijn rug laten zien aan Ramon en Josep
'Eén keer heen en weer,' zei de gildemeester tegen Ramon voor hij naar de groep liep; 'en dan naar de kapel.'
Terwijl hij zijn hemd liet zakken keerde Arnau zich naar Ramon.
'Je hebt het gehoord,' zei Ramon.
'Maar...'
'Doe wat hij zegt, Arnau, Josep weet waarover hij het heeft.'
Dat wist hij zeker. Meteen toen hij de eerste kruik op zijn rug nam, begon Arnau te bloeden.
'Als ik de eerste keer al bloedde,' zei Arnau, toen Ramon achter hem zijn vracht op het strand zette, 'dan kan ik toch net zo goed nog een paar keer heen en weer?'
'Je moet eelt krijgen, Arnau, je moet eelt krijgen. Het gaat er niet om dat je je rug vernielt, je moet alleen eelt krijgen. Ga je nu wasten, zalf opdoen en dan naar de kapel van het Allerheiligste...' Arnau wilde protesteren. 'Het is onze kapel, jouw kapel, Arnau, en die moeten we verzorgen.'
'Jongen,' zei de bastaix die naast Ramon liep, 'die kapel betekent veel voor ons. We zijn maar eenvoudige sjouwers in de haven, maar La Ribera heeft ons gegeven wat geen edelman, wat geen van de rijke gilden heeft: de kapel van het Allerheiligste en de sleutels van de kerk van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Zee. Begrijp je?' Arnau knikte peinzend. 'Alleen de bastaixos mogen voor die kapel zorgen. Een |grotere eer is niet denkbaar. Je zult nog genoeg kunnen laden en lollen; wees daar maar niet bang voor.'
Mariona verzorgde hem en daarna liep Arnau naar de Santa Marie, Daar zocht hij pater Albert die hem de sleutels van de kapel zou geven, maar de priester nam hem mee naar de begraafplaats tegenover het Moreres-portaal.
'Vanochtend heb ik je vader begraven,' zei hij, wijzend naar de begraafafplaats. Arnau keek hem vragend aan. 'Ik heb je niet gewaarschuwd, voor het geval er een soldaat zou besloten dat hij niet wil dat de mensen het verbrande lijk van je vader zien, niet op de plaga del Blat en ook niet bij de stadspoort; hij was bang dat het voorbeeld aanstekelijk zou werken. Het was niet moeilijk toestemming te krijgen om hem te begraven.'
Samen bleven ze een tijdje zwijgend voor de begraafplaats staan.
''Zal ik je alleen laten?' vroeg de priester ten slotte.
'Ik moet de kapel van de bastaixos schoonmaken,' antwoordde Arnau terwijl hij zijn tranen droogde.
Een paar dagen lang ging Arnau slechts één keer heen en weer, om daarna terug te gaan naar de kapel. De galeien waren inmiddels vertrokken met de gebruikelijke handelsgoederen: stoffen, koraal, specerijen, koper, was... Op een dag bloedde zijn rug niet meer. Josep inspecteerde hem opnieuw. Daarna droeg Arnau weer grote balen stof, lachend naar alle bastaixos die hij tegenkwam. Ondertussen kreeg hij zijn eerste loon als bastaix. Het was niet veel meer dan toen hij voor Grau werkte! Hij gaf alles aan Pere, en deed er een paar van de munten bij die nog in Bernats beurs zaten. Het is niet genoeg, dacht de jongen toen hij de muntstukken telde. Bernat had altijd heel wat meer betaald. Hij opende de beurs opnieuw. Die zullen snel opraken, dacht hij toen hij de geslonken inhoud bekeek. Met zijn hand in de beurs keek Arnau de oude man aan. Pere tuitte zijn lippen.
'Als ik meer kan dragen,' zei Arnau, 'zal ik meer verdienen.'
'Dat zal nog wel even duren, Arnau, dat weet je, en je vaders beurs zal dan leeg zijn. Je weet dat dit huis niet van mij is... Nee, het is helaas niet van mij,' zei hij toen de jongen verbaasd opkeek. 'De meeste huizen in de stad zijn van de kerk: van de bisschop of van een religieuze orde. Wij hebben ze alleen maar in erfpacht, en daarvoor betalen we een jaarlijkse som. Je weet hoe weinig werk ik heb, ik heb de huur voor de kamer nodig om dat bedrag te kunnen betalen. Als wat jij inbrengt niet genoeg is... begrijp je?'
'Wat heb je er dan aan om vrij te zijn, als burgers net zo aan hun huizen zijn gebonden als boeren aan hun land?' vroeg Arnau hoofdschuddend.
'We zijn niet gebonden,' antwoordde Pere.
'Maar ik heb gehoord dat die huizen overgaan van vader op zoon; ze worden zelfs verkocht! Hoe kan het dan dat ze de huizen niet bezitten en toch geen horigen zijn?'
'Dat is niet zo moeilijk te begrijpen, Arnau. De kerk heeft heel veel land en goederen, maar ze mag die niet verkopen.' Arnau wilde iets zeggen, maar Pere vroeg met zijn hand om stilte. 'Het probleem is dat de koning bij het benoemen van bisschoppen, abbés en andere belangrijke kerkelijke functionarissen mensen kiest uit zijn vriendenkring. De paus weigert dat nooit,' voegde hij eraan toe, 'en al die vrienden van de koning hopen op mooie inkomsten uit hun goederen, maar omdat ze die niet kunnen verkopen, hebben ze de erfpacht bedacht. Op deze manier kunnen ze het verkoopverbod omzeilen.'
'Erfpachters zijn dus een soort huurders,' zei Arnau.
'Nee. Huurders kun je op elk moment uitzetten, maar een erfpachter nooit... zolang hij de erfpacht maar betaalt.'
'Zou jij je huis ook kunnen verkopen?'
'Ja. Dat heet dan ondererfpacht. De bisschop zou een deel van de verkoopsom krijgen, en de nieuwe ondererfpachter zou weer hetzelfde kunnen doen. Er is maar één ding verboden.' Arnau keek hem vragend aan. 'Je kunt je huis niet overdoen aan iemand met een hogere sociale rang. Je zou het nooit aan een edelman kunnen overdoen... maar ik denk niet dat je voor dit huis een edelman zou kunnen vinden, denk je ook niet?' voegde hij er lachend aan toe. Arnau lachte niet mee, en Peres glimlach verdween van zijn gezicht. Beiden zwegen even. 'Ik moet nu eenmaal de erfpacht betalen,' zei de oude man, 'en met wat ik verdien en wat jij binnenbrengt...'
Wat moeten we nu? dacht Arnau. Zijn armzalige loontje zou bij lange na niet toereikend zijn, daarmee konden ze niet eens eten voor twee kopen, maar ze konden ook niet Pere tot last zijn; hij was altijd goed voor hen geweest.
'Maak je geen zorgen,' zei hij aarzelend, 'wij gaan weg en dan kun jij...' 'Mariona en ik hebben zitten denken,' onderbrak Pere hem, 'als je wilt, kunnen Joan en jij hier bij de haard slapen.' Arnau zette grote ogen op. 'Zo... zo zouden we de kamer aan een gezin kunnen verhuren en de erfpacht kunnen betalen. Jullie hoeven alleen maar voor twee matrassen te zorgen
Arnau's gezicht klaarde op. Zijn lippen trilden.
'Betekent dat ja?' hielp Pere.
Arnau klemde zijn lippen op elkaar en knikte heftig.
'Op naar Maria!' riep een van de gildemeesters.
Arnau kreeg kippenvel op zijn armen en benen. Die dag waren er geen schepen te laden of te lossen en in de haven verdrongen zich alleen de kleine vissersbootjes. Ze hadden zich zoals altijd verzameld op het strand, terwijl de opkomende zon een lentedag beloofde. Sinds hij aan het begin van de vaarperiode bij de bastaixos was gekomen, hadden ze nog geen dag voor de Santa Maria kunnen werken.
'Op naar Maria!' klonk het weer vanuit de groep dragers.
Arnau keek naar zijn makkers, er verscheen een glimlach op hun slaperige gezichten. Sommigen rekten zich uit en zwaaiden met hun armen om hun rug los te maken. Arnau dacht eraan terug hoe ze langs waren gelopen toen hij hen water gaf, gekromd, de tanden op elkaar geklemd, met die enorme stenen op hun rug. Zou hij het kunnen? Zijn spieren waren gespannen van angst; hij wilde net doen als de bastaixos en maakte ze soepel door zijn armen heen en weer te zwaaien.
'Je eerste keer,' feliciteerde Ramon hem. Arnau zei niets en liet zijn armen langs zijn zij vallen. De jonge bastaix kneep zijn ogen half dicht. 'Maak je geen zorgen jongen,' zei Ramon; hij legde zijn arm op Arnau's schouder en spoorde hem aan om de groep te volgen, die zich inmiddels in beweging had gezet. 'Bedenk dat Maria een deel van het gewicht voor je draagt als je stenen voor haar sjouwt.'
Arnau keek op naar Ramon. 'Het is waar,' hield de bastaix lachend vol, 'je zult het vandaag kunnen vaststellen.'
Ze vertrokken vanaf Santa Clara, in het oosten, en moesten de hele stad door, door de stadsmuur en dan naar boven naar de koninklijke steengroeve La Roca, op de Montjuïc. Arnau liep in stilte; zo nu en dan voelde hij dat iemand naar hem keek. Ze lieten de wijk La Ribera, de beurs en de Forment-galerij achter zich. Toen ze langs de Angel-fontein kwamen, keek Arnau naar de vrouwen die stonden te wachten om hun waterkruiken te vullen. Ze hadden Joan en hem vaak laten voorgaan als ze er aankwamen met de waterzak. De mensen groetten. Een paar kinderen voegden zich al hollend en springend bij de groep en wezen met ontzag naar Arnau. Ze lieten de galerijen van de werven achter zich en bereikten het Framenors-klooster, aan de westgrens van de stad, waar de muren van Barcelona eindigden. Vervolgens kwamen ze bij de nieuwe scheeptwerven die werden aangelegd, en daarna bij de akkers en tuinderijen - Sant Nicolau, Sant Bertran en Sant Pau del Camp - waar de weg naar de groeve begon.
Maar eerst moesten de bastaixos de Cagalell over. Lang voordat ze die konden zien liggen, kwam de stank van het afval van de stad hen al tegemoet.
De stank was ondraaglijk. 'Ze zijn hem aan het droogleggen,' zei iemand.
De meesten knikten.
'Anders zou het niet zo stinken,' zei een ander.
De Cagalell was een poel in de monding van de beek langs de stadsmuur, waarin zich het vuil en afvalwater van de stad verzamelde. Omdat het gebied bergachtig was, waterde de poel niet af op het strand en het water bleef erin stilstaan tot een plaatselijke functionaris een geul groef om het afval naar zee af te voeren. Dan stonk de Cagalell het ergst. Ze liepen langs de poel om er op een geschikte plek overheen te springen en liepen verder over de akkers tot aan de voet van de Montjuïc. 'Hoe moeten we daar op de terugweg over?' vroeg Arnau, naar het water wijzend. Ramon schudde zijn hoofd.
'Ik heb nog nooit iemand ontmoet die kan springen met een steen op zijn rug,' zei hij.
Terwijl ze omhoogliepen naar de steengroeve, keek Arnau om Biar de stad. Die was ver weg, heel ver weg. Hoe zou hij die hele weg kunnen afleggen met een steen op zijn rug? Hij voelde zijn knieën knikken en holde weer naar de anderen, die nog steeds liepen te praten en te lachen.
Na een bocht strekte de koninklijke steengroeve La Roca zich voor hen uit. Arnau slaakte een kreet van verbazing. Het leek wel een markt, zoals de plaga del Blat, maar dan zonder vrouwen! Op een groot terrein stonden dienaren van de koning de mensen te Woord die stenen kwamen halen. Aan de kant waar de bergwand nog niet was ontgonnen, stonden karren en rijen muilezels; de rest van de wand was met houwelen uitgehakt en het steen glansde. Een groot tintal steenhouwers was bezig grote rotsblokken los te maken, wat er gevaarlijk uitzag; vervolgens maakten ze er op het terrein kleinere blokken van.
De bastaixos werden vol genegenheid ontvangen door de men sen die op de stenen stonden te wachten. Terwijl de gildemeesters naar de ambtenaren liepen, mengden de anderen zich onder de mensen; ze omhelsden elkaar, drukten elkaar de hand, maakten grappen en lachten, en boven de hoofden werden water- en wijnkruiken geheven.
Arnau stond geboeid te kijken naar het werk van de steenhouwers en de werklieden die de karren en muilezels bevrachtten, steeds in gezelschap van een ambtenaar die alles zorgvuldig registreerde. Net als op de markt stonden de mensen te ruziën en wachtten ze ongeduldig hun beurt af.
'Dat had je niet verwacht, hè?'
Arnau keek om, net op tijd om te zien hoe Ramon een kruik teruggaf, en schudde zijn hoofd. 'Voor wie zijn al die stenen bestemd?' 'Nou, dat zal ik je vertellen!' antwoordde Ramon. En hij dreunde op: 'voor de kathedraal, voor de Santa Maria del Pi, voor de Santa Anna, voor het Pedralbes-klooster, voor de koninklijke scheepswerven, voor de Santa Clara, voor de muren; allemaal worden die op dit moment gebouwd of verbouwd; en dan hebben we het nog niet over de nieuwe huizen voor de rijken en edelen. Niemand wil hout of leem. Iedereen wil steen, alleen maar echte steen.'
'En geeft de koning al die stenen weg?'
Ramon barstte in schaterlachen uit.
'Alleen de stenen voor de Santa Maria del Mar; die staat hij inderdaad gratis af... en ik neem aan ook die voor het Pedralbes-klooster, dat gebouwd wordt in opdracht van de koningin. Maar voor de rest krijgt hij er veel geld voor.'
'En de koninklijke scheepswerven?' vroeg Arnau. 'Die zijn toch ook koninklijk...'
Ramon lachte weer.
'Ze zijn dan wel koninklijk,' viel hij hem in de rede, 'maar de koning betaalt ze niet.' 'De stad dan?' 'Ook niet.'
'De kooplieden?''Nee, die ook niet.'
'Wie dan wel?' vroeg Arnau, terwijl hij zich naar de bastaix keerde.
'De koninklijke scheepswerven worden betaald door...'
'Zondaars!' vulde de man aan die hem de kruik had gegeven, een ezeldrijver van de kathedraal.
Ramon en de man moesten lachen toen ze Arnau's verbaasde gezicht zagen.
'Zondaars?'
'Ja,' ging Ramon verder, 'de nieuwe werven worden betaald met het geld van zondige kooplieden. Luister maar, het is heel eenvoudig: sinds de tijd van de kruistochten... weet je wat de kruistochten zijn?' Arnau knikte, natuurlijk wist hij dat. 'Nou, toen de Heilige Stad voorgoed verloren was, verbood de kerk de handel met de sultan van Egypte, maar onze handelaars halen daar juist de beste goederen vandaan, en niemand wil met de handel met de sultan stoppen. Daarom gaan ze van tevoren naar het zeeconsulaat en betalen een boete voor de zonde die ze zullen begaan. Dan krijgen ze bij voorbaat absolutie, dus op die manier zondigen ze niet. Koning Alfons heeft bevolen het geld van die boetes te gebruiken voor de bouw Van de nieuwe scheepswerven.'
Arnau wilde iets zeggen, maar Ramon legde hem het zwijgen op. De gildemeesters riepen hen en hij beduidde Arnau dat hij hem moest volgen.
'Mogen we voor hen?' vroeg Arnau, terwijl hij wees naar de ezeldrijvers die achter aansloten.
'Natuurlijk,' antwoordde Ramon, terwijl hij verder liep. Ons hoeven ze minder te controleren; de stenen te tellen: een steen per bastaix.'
'Een steen per bastaix,' herhaalde Arnau bij zichzelf, toen de eerste drager met de eerste steen langskwam de plek waar de steenhouwers de grote blokken in kleinere stukken verdeelden. Hij keek naar het vertrokken en gespannen gezicht van de man. Arnau glimlachte, maar zijn collega lachte niet terug. Het was uit met de grappen, niemand lachte of praatte meer, iedereen keek naar de berg stenen op de grond, met de capgana stevig om het voorhoofd. De capgana! Arnau deed hem om. De sjouwers liepen langs, de een na de ander volgende te wachten, en de groep rond de stenen werd steeds kleiner.
Arnau keek naar de stenen; zijn mond werd droog en zijn maag kromp ineen. Terwijl een bastaix klaar ging staan tilden twee werklieden de steen op en legden hem op zijn rug. Hij zag hoe het gewicht de bastaix neerdrukte. Zijn knieën trilden! Hij bleef een paar tellen staan, richtte zich op en liep langs Arnau, op weg naar de Santa Maria. Mijn god, die man was drie keer zo zwaar als hij! En zijn benen hadden het al bijna niet gehouden! Hoe moest hij...?
'Arnau,' riepen de gildemeesters. Zijzelf zouden als laatsten vertrekken. Er stonden nog maar een paar bastaixos. Ramon duwde hem naar voren.
'Sterkte,' zei hij.
De drie gildemeesters spraken met een van de steenhouwers, die alleen maar zijn hoofd schudde. De vier mannen keken naar de berg stenen, wezen her en der en schudden vervolgens opnieuw allemaal het hoofd. Arnau stond naast de stenen en probeerde te slikken, maar zijn keel was droog. Hij trilde. Hij mocht niet trillen! Hij zwaaide eerst met zijn handen en daarna met zijn armen. Ze mochten niet zien hoe hij trilde!
Josep, een van de gildemeesters, wees een steen aan. De steenhouwer maakte een onverschillig gebaar, keek naar Arnau, schudde nogmaals zijn hoofd en beduidde de werklieden dat ze hem moesten oppakken. 'Ze zijn allemaal hetzelfde,' had hij tot vervelens toe herhaald.
Arnau liep op de twee werklieden af. Hij kromde zijn rug en spande al zijn spieren. De aanwezigen zwegen. De werklieden lieten de steen voorzichtig los en hielpen hem zijn handen erop vast te zetten. Toen hij het gewicht van de steen voelde, kromde hij zich nog verder en zakte hij bijna door zijn benen. Hij klemde zijn tanden op elkaar en sloot zijn ogen. 'Zet hem op!' meende hij te horen. Niemand had iets gezegd, maar allemaal hadden ze het in stilte geschreeuwd toen ze naar zijn benen hadden gekeken. Zet hem opl Zet hem op! Arnau richtte zich op. Velen slaakten een zucht. Zou hij met de steen kunnen lopen? Arnau wachtte, nog steeds met zijn ogen dicht. Zou hij ermee kunnen lopen?
Hij zette een voet naar voren. Door het gewicht van de steen kwam de andere voet vanzelf naar voren en toen de eerste weer.it en opnieuw de tweede. Als hij zou stoppen... als hij zou stoppen, zou hij voorovervallen.
Ramon haalde diep adem en sloeg zijn handen voor zijn ogen.
'Zet hem op, jongen!' riep een van de wachtende ezeldrijvers.
'Kom op, held!'
'Je kunt het!'
'Voor de Santa Maria!'
Het geschreeuw weerkaatste tegen de wanden van de groeve en vergezelde Arnau toen hij zich alleen op de weg naar de stad bevond.
Toch liep hij niet alleen. De bastaixos die na hem vertrokken waren, haalden hem met gemak in, en iedereen, van de eerste tot de laatste, liep een paar minuten met Arnau op om hem op te monteren en aan te moedigen; als de volgende ge weer in zijn eigen tempo verder.
Maar Arnau luisterde niet. Hij dacht zelfs niet. Hij was met al zijn aandacht bij de voet die van achteren tevoorschijn moest komen, en als hij zag hoe die onder hem op de weg terechtkwam, wachtte hij weer op de volgende; de ene voet na de andere, en over de pijn zette hij zich heen.
Toen hij bij de Sant Bertran-tuinderijen was, leek het wel een eeuwigheid te duren voor zijn voeten tevoorschijn kwamen. Alle bastaixos waren hem inmiddels gepasseerd. Hi Joan en hij hen vroeger altijd water gaven; de zware steen rustte dan op de boord van een schip. Hij keek uit naar een soortgelijke plek en al snel vond hij een olijfboom. Hij liet de steen op een van de onderste takken rusten; als hij hem op de grond zou leggen zou hij hem niet meer op zijn rug kunnen tillen. Zijn benen waren verstijfd.
'Als je blijft staan,' had Ramon hem gezegd, 'laat je benen dan niet helemaal stijf worden, want dan kun je niet verder.'
Nu hij van een deel van het gewicht was bevrijd, bleef hij zijn benen bewegen. Hij stond te hijgen en te puffen. Een deel van het wicht draagt Maria, dat had hij ook gezegd. Mijn god, als dat waar was, hoeveel woog die steen dan wel niet bewegen. Die deed zeer, verschrikkelijk zeer. Hij rustte een flinke poos it. Zou hij weer in beweging kunnen komen? Arnau keek om zich heen. Hij was alleen. Zelf Zou hij het kunnen? Hij keek naar de hemel. Hij luisterde naar de stilte en tilde de steen in één ru beweging. Eerst de ene, dan de andere, de ene, de andere...
Bij de Cagalell pauzeerde hij nog een keer en liet de steen rusten op een richel in een grote rots. Daar verschenen de eerste bastaixos alweer op de terugweg naar de groeve. Niemand sprak een woord. Ze keken elkaar alleen maar aan. Arnau zette zijn tanden op elkaar en tilde de steen weer op. Een paar bastaixos knikten, maar niemand bleef staan. 'Hij moet het zelf doen,' zei een van hen, toen Arnau hen al niet meer kon horen, toen hij zich omdraaide om te kijken hoe de steen langzaam vooruitkwam. 'Ja, hij moet het alleen doen,' bevestigde de ander.
Toen hij de westmuur was gepasseerd en Framenors achter zich had gelaten, kwam Arnau de burgers van Barcelona tegen. Hij bleef met zijn aandacht bij zijn voeten. Hij was al in de stad! Zeelieden, vissers, vrouwen en kinderen, arbeiders van de scheepswerf, scheepstimmerlieden; allemaal keken ze zwijgend naar de jongen die gebukt ging onder het gewicht van de steen, bezweet en rood aangelopen. Allemaal staarden ze naar de benen van de jonge bastaix, en terwijl Arnau voor niets anders aandacht had, duwden ze ze allemaal in stilte voort, eerst de ene, dan de andere, de ene, de andere...
Sommigen liepen zwijgend achter Amau aan en pasten hun tempo aan aan dat van de steen, en zo, na meer dan twee uur, bereikte de jongen de Santa Maria, vergezeld door een kleine, geluidloze menigte. Het werk viel stil. De metselaars vertoonden zich op de steigers en de timmerlieden en steenhouwers hielden op met hun werk. Pater Albert, Pere en Mariona stonden hem op te wachten. Angel, de zoon van de schipper, inmiddels gezel, kwam op hem af.
'Kom op!' riep hij. 'Je bent er bijna! Je hebt het gehaald! Kom op, nog even!'
Aanmoedigingskreten klonken van boven van de steigers. De mensen die Arnau gevolgd waren, barstten in juichen uit. De hele Santa Maria begon te schreeuwen; zelfs pater Albert schreeuwde mee. Maar Arnau bleef naar zijn voeten kijken, eerst de ene, dan de andere, de ene, de andere... tot hij bij de plek kwam waar de stenen werden gedeponeerd; daar wierpen leerlingen en gezellen zich op de steen die de jongen had gesjouwd.
Pas op dat moment keek Arnau, nog steeds in elkaar gedoken en trillend, omhoog, en lachte. De mensen verdrongen zich om hem heen en wensten hem geluk. Arnau kende al die mensen niet; hij herkende alleen pater Albert, die in de richting van de Moreres-begraafplaats keek. Arnau volgde zijn blik.
'Voor u, vader,' fluisterde hij.
Toen de mensen weer uitzwermden en Arnau zich klaarmaakte om terug te gaan naar de groeve, in het voetspoor van zijn makkers, van wie sommigen al drie keer heen en weer waren geweest, riep de priester hem bij zich. Hij had instructies gekregen van Josep, de gildemeester.
'Ik heb een karweitje voor je,' zei hij. Arnau bleef staan en keek hem verbaasd aan. 'De kapel van het Allerheiligste moet worden schoongemaakt, de kaarsen moeten worden gesnoten en de kapel moet worden opgeruimd.'
'Maar...' protesteerde Arnau, wijzend naar de stenen.
'Niets te maren.'